Sneeuwgeit groot hoefdier uit de Rocky Mountains
De poten van de sneeuwgeit zijn gelijk aan die van het bergschaap; Het is een groot gelig wit hoefdier met korte, stevige poten. Hij is nauwer verwant aan de gems dan aan de geit en leeft hoog in de bergen.
Het bergschaap met zijn prachtige horens is, zoals hij daar op een uitstekende rotspunt staat, ongenaakbaar. Maar hij is niet de grootste bergbeklimmer. Dat is de sneeuwgeit (Oreamnos americanus), die nog hoger komt en het gehele jaar boven de boomgrens leeft.

De kleuren van het bergschaap komen overeen met die van de rotsen en de daar groeiende planten, maar de sneeuwgeit is gelig wit, behalve zijn ronde, ernstige, gele ogen en gitzwarte dolkvormige horens en hoeven. De sneeuwgeit is nauw verwant aan de gems, om die reden wordt hij soms ook sneeuwgems genoemd.
Hij spant zich alleen in, als hij een buitengewoon steile klimpartij onderneemt of als hij snel een helling afdaalt. Hij loopt een beetje als een oude man met stijve benen. Wanneer hij op een richel staat en staart over het bergland met zijn lange, witte baard wapperend in de wind, is hij de oude man van de bergen. Hij trekt zich niets aan van ijzige winden, scherpe rotspunten en smalle richeltjes. Met zijn reserve-vet en zijn dichte, warme vacht, kan hij de ergste koude doorstaan, precies als de muskusos.
De poten van zijn gelijk aan die van het bergschaap; Het is een grof hoefdier met korte, stevige poten. Hij staat er vaster op dan welk ander dier ook. In plaats van te springen, klimt hij als een aap. Daarbij haken de voorpoten zich vast en trekt hij zich omhoog. Hij loopt met zijn driehonderd pond gemakkelijk over rots gedeelten waar een mens slechts met behulp van klimhaken en touwen een weg zou kunnen vinden. Hij springt met gemak over een gletsjerspleet van vier meter breedte.

's Winters zoek hij plaatsen op waar zoveel wind staat, dat de sneeuw er wordt weggeblazen. Zijn winterkost bestaat uit voornamelijk mos en korstmos, twijgen van dennen, sparren, jeneverbes en ratelpopulier, en wortelstokken van de varens. Daarnaast likt hij in winter ook aan de rotsen om daar minerale zouten van te verkrijgen. De dode, bevroren overblijfselen van planten, hoe oud en droog ook, kan door deze herkauwer worden omgezet in kracht voor zijn stalen spieren. De eerste van zijn vier magen is zijn voorraadschuur, die hij vult met gras, bladeren en takjes. Het kan dagenlang duren eer die vol is. Dan zoekt hij een zonnig plekje en gaat liggen herkauwen. Het voedsel gaat naar maag nummer twee, waar het wordt vermengd met allerlei sappen. Dan wordt het naar de bek teruggevoerd en daar vermengd met speeksel, waarna het naar maag nummer drie gaat. Hier wordt het goed gekneed en tenslotte belandt het in de vierde maag waar het gereed wordt gemaakt om in het bloed te worden opgenomen. De sneeuwgeit heeft weinig moeilijkheden.

's Zomers leeft hij tot op 4000 meter hoogte. Het kan een enkele keer gebeuren, dat een poema tot boven de boomgrens komt en hem besluipt. Dan gebruikt de sneeuwgeit zijn messcherpe horens en deze kunnen de rover zo treffen, dat hij er jankend vandoor gaat.
Als de voorjaarsdooi intreedt, moet de sneeuwgeit op zijn hoede zijn voor lawines, aardverschuivingen en neervallend water. Maar meestal klimt hij zo hoog, dat hij geen gevaar loopt. Van zijn veilige hoogte kijkt hij dan naar de neerdonderende sneeuwmassa's.
Van alle dieren op de bergen weet men van de sneeuwgeit het minste. Hij kan gemakkelijk verdwijnen, door eenvoudig doodstil te staan. Dan is hij een vlek sneeuw op de met sneeuw bedekte rotsen.