
De gemakzuchtige zwarte beer
De beer loopt en schuurt langs de bomen. Dat schijnt een heerlijk gevoel te zijn.
De zwarte beer of baribal (Ursus americanus) komt alleen in Noord-Amerika voor. Het is de talrijkst soort van alle beren. Zwarte beren kunnen zich vrij goed aan verschillende omstandigheden aanpassen. Zowel in droge, warme en vochtige en koude gebieden. In de koudere gebieden houdt hij een winterslaap van gedurende 8 maanden.
Hij kan alles eten: vlees, vis, groene bladeren, fruit of insecten. Het mannetje slaapt terwijl de berin de jongen ter wereld brengt en voedt. Een zwarte beer brengt zijn gemakkelijk leventje door binnen een straal van vijf mijl van zijn geboorteplaats.
Zelfs de moordende poema vormt voor de beer geen groot gevaar. Deze houdt niet van berenvlees en voedt zich 's zomers met herten. Bovendien is de beer een genie in de kunst van het verstoppen. Hij trekt zich terug in de schaduw van een boom en brengt daarmee zelfs de slimme poema op een dwaalspoor.
De baribal komt in verschillende kleuren voor, die zich aan de omgeving aanpassen. Zijn pels kan diepzwart zijn met een witte vlek op de borst, als een enkel zonneplekje in het donkere woud. Hij kan kaneelkleurig zijn als een open bos van naaldbomen, waarvan de schors rood is, terwijl de bodem bedekt is met roodachtige naalden. Baribals kunnen ook bruin, geel of blauw-grijs zijn.
In de herfst wordt de beer snel vetter. Terwijl hij voortdurend eet, vormt zich onder de huid een vetlaag. Tegelijkertijd wordt zijn haar langer. Eind november kan hij gaan slapen, warm en veilig in een dubbel kostuum van een decimeter vet en een decimeter bont. Des te kouder het weer wordt, des te slaperiger wordt de beer.
Als het mannetje er genoeg van heeft naar een hol in een rots of in een boom te zoeken, gaat hij rustig liggen slapen in de beschutting van een gevallen boom of een dicht bosje. Hij slaapt echter niet zo vast als de marmot, grondeekhoorn of vleermuis. Hij kan luid snurken en even later, als de temperatuur vrij hoog is, opstaan en gaan wandelen. Hoewel hij dan nog half slaapt, is hij toch op zijn hoede voor gevaar en kan hij een andere slaapplaats zoeken.

Het hol van de berin wordt zorgvuldig uitgekozen. In een rotshol legt ze een laag bladeren. Soms graaft ze een hol tussen de wortels van een omgevallen woudreus en stoffeert het met gras, dennennaalden, bladeren en schors. Haar grote warme lichaam vult het hol bijna geheel. Niets kan voor de baby's warmer en aangenamer zijn wanneer ze in januari worden geboren.
Meestal zijn er twee jongen, soms drie of vier. Ze zijn bijzonder klein in vergelijking met hun reusachtige moeder die 500 pond weegt. Ze zijn een half pond zwaar, blind en hebben geen tanden of haar.
De jongen groeien snel op hun menu van moedermelk die in overvloed geproduceerd wordt dank zij de onderhuidse vetlaag. De moeder wordt daardoor magerder en magerder, maar al die tijd wordt zij nauwelijks wakker. Ze behoeft niet op voedsel uit te gaan en de jongen zijn te klein om weg te kruipen, ze schreeuwen en piepen soms wat, maar meestal slapen ze ook.
Na vier weken zijn de jongen vier keer zo groot als bij de geboorte. Ze zijn dan ongeveer dertig centimeter lang en bedekt door zijdeachtige, zwarte haren. Het hol wordt nu een beetje nauw. Maar dat komt overeen met de kalender van moeder natuur.
Het voorjaar breekt aan, de jongen kunnen nu naar buiten. Als ze vier pond zijn, stommelen de beertjes op hun waggelende pootjes naar buiten voor hun eerste echte berenmaaltijd. Daar zoekt moeder beer verse koolstronkjes voor.

Gedurende de eerste zes maanden lopen de jongen vlak achter hun moeder. Ze leert hen hoe ze wilde uien, lelieknollen, witte peen en kalmoes moeten opgraven. Ze leert hen de lucht te herkennen van de gestreepte eekhoorns, muizen en marmotten en van de grondeekhoorns en hoe ze die uit hun holletje moeten opgraven en vangen.
Ze houdt de wacht als ze stoeien en spelen. Als een stekelvarken van zijn zitplaats in een boom naar beneden valt, leren de baby's, dat een baribal een der weinige dieren is die zich het vlees van dit dier kunnen veroorloven. De beer schuift slechts een poot onder het langzame, domme stekelvarken en draait hem om. Het zachte onderlijf verschaft de beer geen moeilijkheden. Dikwijls valt er in het voorjaar nog een flink pak sneeuw.
De kleine familie is al te groot om in het oude hol bescherming te zoeken. Maar beren zijn geluksvogels die altijd wel iets vinden. Als het sneeuwt, maakt de moeder al springend een weg. Bij elke sprong maakt ze een groot, diep gat, de kleintjes moeten van het ene gat in het andere springen. Als de moeder een beetje te snel voortgaat, gaat ze zitten en wacht geduldig terwijl de kleintjes zacht jammerend voortworstelen. Een grizzlybeer, een grijze beer, zou tijdens de wandeling et de kleintjes praten en hen grommend en jankend advies geven en aanmoedigen. Maar zwarte beren zwijgen, ze geven alleen les door voor te doen.
Er wordt verteld, dat de moeder alleen waarschuwt met een "Roef-roef" wanneer er gevaar dreigt. Dat betekent: "Stop, wat je ook doet." Een enkel "Roef" betekent: "Klim vlug in een boom". Als een jong een beetje talmt, krijgt het een oorvijg die het zijn hele leven zal heugen.
Wanneer de jongen in een boom zijn geklommen, mogen ze niet naar beneden komen voor ze het gegrom van de moeder horen dat "veilig" betekent. Soms laat de berin de kleintjes een paar uur in een boom zitten om rustig bessen te kunnen plukken of alleen maar om een tijdje verlost te zijn van de baby-oppas.

Als ze het eenmaal hebben geleerd, kunnen beren beter in bomen klimmen dan welk ander groot dier. Doordat ze in hun jeugd hebben geleerd dat het in een boom veilig is, klimmen ze er ook later graag in.
Een beer die een paar honderd pond weegt, zal op een vrij dunne tak gaan liggen slapen, met de poten aan weerszijden neerhangend. Voor de beren in een bepaalde streek vervult een grote boom de taak van nieuwsbulletin. Als een beer een vijand ruikt, een goede vindplaats van bessen of een holle boom vol honing ontdekt, gaat hij naar die boom. Meestal is dat een esp met zachte schors. Die boom kennen alle beren in de buurt.
De beer gaat op zijn achterpoten staan en slaat zijn voorklauwen zo hoog mogelijk in de schors. Beren volgen vaste paden. Een mens kan die niet zo gemakkelijk volgen, zoals de paden van de wapiti's die veel ruimte nodig hebben voor hun grote geweien. Berenpaden lopen onder neergevallen bomen door en dwars door struikgewas. Ze voeren naar de vindplaatsen van bessen en naar drink- en visplaatsen. Vele generaties beren hebben ze gebruikt en geen beer zal er van afwijken. Het kan zijn, dat hij een kortere of gemakkelijker weg vindt, maar toch blijft hij het oude spoor volgen.
De beer verhaart
Als alle pelsdieren heeft de beer twee soorten haar. De buitenste vacht is grover en langer dan de fijne ondervacht die voor de beroemde beremutsen van gala-uniformen wordt gebruikt. De prachtige, glanzende pels wordt ieder voorjaar vernieuwd. Als het best gesoigneerde dier van het bos schijnt de beer er zich aan te ergeren als hij verhaart en er onverzorgd uitziet. Gedurende enkele weken stelt hij alles in het werk om de verharing te versnellen. Hij krabt zich en wrijft zich tegen bomen, uren aaneen, dagen aaneen. De boomschors wordt er met de haren afgewreven.
De beer loopt door dichte bosjes en schuurt heen en weer. Dat schijnt een heerlijk gevoel te zijn en veel haren blijven aan de takjes hangen. Beren zijn eerste klas vissers. De beer gaat op een stam van een gevallen boom zitten en laat de voorpoten in het water hangen, met de klauwen gespreid. Zo blijft hij onbeweeglijk wachten. Hij kan zelfs gaan sluimeren. Tenslotte kan een vis zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en komt hij dicht bij zo'n klauw. Dan — Petsj!
De beer zit daar met een spartelende vis naast zich. Hij bijt er de kop af en legt zijn prooi dan zorgvuldig naast zich neer. Aan het einde van de vispartij ligt er een berg vis naast hem. De moeder verlaat soms haar jongen die aan de oever van het water zitten, terwijl zij er in waadt. Als ze een vis langs haar vel voelt strijken, slaat ze die met haar poot op de oever, waar de jongen de prooi moeten bemachtigen.
Beren houden van de noten die in de herfst rijp worden en ze kennen uitstekende methodes die te krijgen. Ze klimmen in de bomen en schudden de takken, gaan dan naar beneden en verzamelen de gevallen vruchten.

De opwindendste vondst voor een beer is een bijennest in een holle boom. Hij steekt een geweldige klauw naar binnen en haalt die weer terug, druipend van de honing. Natuurlijk geraken de bijen in paniek als dat gebeurt. De gouden honing is hun kostbaarste bezit. Ze waarschuwen hun zelfmoordbrigade en die valt de beer aan.
Een bij heeft een angel met een weerhaakje, dat niet teruggetrokken kan worden. Een bij die steekt, sterft. Ondanks dat vallen de bijen met een verschrikkelijke woede de beer aan. Hun angels kunnen de huid door de pels heen niet bereiken, maar vele bijen vinden zijn neus. Het dier brult van pijn, maar hij blijft doorgaan met het likken van zijn poten die vol honing zitten. Hij likt zelfs de bijen mee naar binnen. Zo verdwijnen alle raten en vele, vele bijen...
Een zwarte beer scharrelt door het struikgewas. Van achteren gezien is het of de forse, ronde romp niet bij de rest van het lichaam hoort. Hij ziet er gek en onbeholpen uit. Maar hij is het intelligentste en gemakzuchtigste dier van het bergland.